Ik: ‘Hallo, met Karin’.
Schoonmoeder: ‘Karin?’ Ik hoor de aarzeling in haar stem.
Ik: ‘De vrouw van Jeroen’.
Schoonmoeder: ‘O, de vrouw van Jeroen’.
Ik: ‘Hoe gaat het met je?’
Schoonmoeder: ‘Ja, goed.’ Daarna hoopvol: ‘Wilden jullie langskomen?’
Ik: ‘Nee. We mogen nu niet langskomen. Door het virus. Weet je nog?’
Schoonmoeder: ‘O ja, dat is waar. Maar is met jullie wel alles goed? Nog niet ziek van .. eh.. dinges.’
Ik: ‘Met ons is alles goed. We zijn niet ziek.’
Schoonmoeder: ‘Gelukkig. Ja. Dus er zijn geen grote moeilijkheden.’
Ik: ‘Nee, hoor. Er zijn geen grote moeilijkheden.’
Terwijl we verder praten, denk ik aan het telefoontje dat we de dag ervoor van de medewerkster van de thuiszorg kregen.
‘Ik stond bij mevrouw voor de deur, maar ze deed niet open. Net toen ik weg wilde gaan, kwam er een politiebusje de straat in gereden. Het stopt hier en toen zag ik mevrouw uitstappen.’
Mijn schoonmoeder maakte een wandeling in het park tegenover haar huis, maar ze wist de weg terug naar huis niet meer en belandde in de woonwijk aan de andere kant van het park.
Een voorbijganger die haar zag dwalen, belde de politie, die daarna net zolang rondjes heeft gereden tot mijn schoonmoeder haar straat weer herkende.
De politie heeft nu ons telefoonnummer. Voor je weet maar nooit.
Schoonmoeder: ‘Nou, bedankt voor je belletje. Fijn, dat alles goed is met jullie. Met mij ook, hoor. Daaag.’